
Kort verhaal, gepubliceerd in Elders literair, nr. 2, november 2023
When birds call they call to their own kind.
Eliot Weinberger
Als Leander in de haven terugkomt na zijn tweewekelijkse boodschappen op het vasteland, zit er iemand te roken op de gammele roeiboot van de buren. De magere gedaante van de vreemdeling trilt. Die komt van ver, zegt Leander tegen zichzelf. Heeft het nu al koud, hoewel het pas herfst is. De onbekende draagt een versleten spijkerjas met op de rug een teken waarin Leander pas na een poosje nadenken een soort zandloper herkent. Toch zijn het vooral de schoenen die zijn aandacht trekken: twee flinterdunne canvasgevallen in verschillende kleuren. Rechts roze, links paars. Zulk schoeisel maakt de vreemdeling nog vreemder.
Leander schraapt zijn keel en zegt: ‘Goedemiddag.’
Hij krijgt geen reactie, alleen twee priemende donkere ogen vanonder een zwarte capuchon. De vreemdeling drukt een sigarettenpeuk uit onder de paarse schoen.
Leander huivert bij de gedachte dat deze persoon iets met zijn buren te maken heeft. Hij moet weinig hebben van wie dan ook, en al helemaal niets van die communisten. Meelopers waren het. Pechburen. Maar de ongeschreven regel van zeevaarders luidt dat je niet eens je ergste vijand mag laten verdrinken, en dit schepsel gaat het zonder zijn hulp niet redden.
Dan ziet hij het. Het is een meisje. Een iel meisje op de boot van de foute buren.
Hij doet een nieuwe poging: ‘Moet je soms naar het eiland?’
Als ze nog steeds zwijgt, wijst hij eerst naar de boot en dan naar de zee. Voor de zekerheid maakt hij een tweetrapsbeweging om aan te duiden dat het eiland achter een stuk zee ligt.
Nu knikt ze, zij het onzeker. Ze legt haar hand op de romp van de boot, veegt de gele bladeren eraf en tekent met haar wijsvinger een lus in de lucht.
‘Ik keer de boot voor je naar de goede kant,’ zegt Leander, ‘maar erin varen kun je niet. Die boot is zo lek als een zeef. Mijn motorboot staat daar, jouw schuit slepen we aan een touw mee.’
Het meisje neemt het oranje reddingsvest aan dat hij onder de bank bewaart en nestelt zich op de middelste zitplaats. Met beide handen houdt ze zich stevig vast als ze de haven uit varen.
Leander zet het meisje op de half ingestorte steiger van de buren af. Klus geklaard. Toch is hij in gedachten tot diep in de nacht met haar bezig. Wie is ze, wat doet ze hier en wat is haar relatie tot de lui die – soms is het geluk aan Leanders zijde – er nog maar heel zelden zijn? De buren waren van begin af aan ongewenst op het eiland. Ze waren stads, lawaaiig en, het ergste van alles, helden duidelijk over naar de kant van de vijand. Dat zag je aan ze, zoals ze met hun grote, gebloemde sjaals zwaaiden en hun kinderen met rode halsdoeken tooiden. En jawel: het duurde nog geen halve zomer of uit hun huis klonk al taal van de vijand. Ze bleven Leander alsmaar uitnodigen op hun feesten, waar de drank rijkelijk vloeide, maar hij ging nooit. Natuurlijk niet. Je laat je niet in met lui die heulen met de vijand. De vijand heeft ervoor gezorgd dat Leander zijn leven slijt op dit krappe eiland dat een schamele vervanging is van het andere, vanwaar hij als kind moest vluchten. Op het vasteland kon hij niet aarden. Hij zocht ruzie waar hij die kon vinden, binnenshuis, buitenshuis, op school, later in die ellendige fabriek waar hij als oudste zoon ging werken omdat zijn vader, een visser, werkloos thuiszat. De rust die hij op dit eiland heeft gevonden, mag dan net zo nors en nukkig zijn als hijzelf, het is wel zíjn rust.
Uiteindelijk moet hij in slaap zijn gevallen, want het is al dag als hij iemand achter de deur hoort hoesten. In het volle licht ziet het meisje er nog reddelozer uit dan in de avondschemering van de vorige dag. Aan haar linkeroor bungelt een hele rij oorringen, aan haar rechteroor een rij kralen, en er zit een ringetje met een paarse steen door haar neus. Ze ziet eruit als een wilde. Een wilde met een vierkant voorwerp in de hand.
Ze slaat wartaal uit. Haar stem is net zo donker als haar ogen, die langs Leanders schouder zijn huis in kijken.
Leander maakt zich breed in de deuropening. De vijand heeft zich lang koest gehouden, maar heeft nu een nieuwe strategie bedacht en een raar kind op verkenning uitgestuurd. Wat zegt ze nu? Hij vangt het woord telefoon op. Ah, natuurlijk. Ze zwaait met een telefoon. Zo’n ding hebben ze hem op het vasteland ook proberen aan te smeren – marskramers, die niets weten van het leven op een eiland, buiten bereik, precies zoals Leander wil. Hij schudt zijn hoofd, zowel vanwege zijn herinnering als door het meisje, dat nu hoorbaar snikt.
Leander denkt aan zijn ochtendkoffie en zijn broodje haring. Hij heeft trek. Maar het meisje staat er maar te staan, en tot slot kan hij weinig anders zeggen dan: ‘Heb je al ontbeten?’
Geen reactie.
‘Koffie?’
Met een enkele stap zit ze al aan zijn tafel, waarop nog de graten van de snoek van de vorige avond liggen. Ze draait het bord met de opgegeten vis, bekijkt het van links en van rechts, raakt de bek van de snoek met haar vinger en doet alsof ze gebeten wordt.
Niet te volgen wat er in haar omgaat. Het kleine gezicht staat in ieder geval al heel wat minder sip. Hij begrijpt haar nog minder als ze twee bekers zwarte koffie, vier dikke sneden roggebrood en een halve pot augurken naar binnen werkt, maar de haring laat liggen. Daarna verspreidt ze een glimlach over de volle breedte van de kamer. Hoe kan er zo veel eten passen in zo’n mager meisje? Ongewild trekt ook Leander zijn mondhoeken omhoog. Zie je, ouwe, je kunt het nog. Onder zijn verweerde huid voelt Leander zich blozen. Dan herinnert hij zich weer de vijand.
‘Wat doe je hier?’
Ze likt haar vingers af.
‘Mijn vader,’ formuleert ze moeizaam. ‘Mijn vader, vroeger, hier.’
‘Jouw vader?’
‘Papa, vader. Nu Parijs, vroeger hier. Als kind. Huis. Oma, opa. Tante Alla.’
Leander probeert het te volgen. Het schepsel komt uit een vreemd land waar ze raspend praten met weinig en slecht verstaanbare woorden. De taal van de vijand is het niet, want die heeft een andere klank, maar dat kan een truc zijn. Een communist blijft een communist, al bak je hem in boter, heeft zijn vader hem al vroeg geleerd.
Een zwarte golf overspoelt Leander. Als hij weer bij zinnen komt, zit hij in de achterste hoek van de bootschuur. Om tot rust te komen pakt hij een visnet van een haak. Met zijn linkerhand pulkt hij aan zeewier dat aan de mazen is blijven hangen. Met zijn rechterhand, de hand waarvan de duim en de wijsvinger ontbreken, houdt hij het net vast.
‘Ik help,’ klinkt het hees boven hem.
Het meisje.
Leander besluit dat het veiliger is om niets te zeggen. Hij hoort haar voetstappen verdwijnen en weer terugkomen, en voor hij er iets tegen kan doen pakt ze het andere einde van het net vast. Hij kijkt voorzichtig op. Het glibberige nylon glipt eerst door haar vingers, maar al snel heeft ze grip. Sliert voor sliert trekt ze het zeewier eruit. Als ze een vin tegenkomt, haalt ze twee keer adem en peutert dan ook die eraf zonder de mazen te breken.
‘Dat is knap werk,’ hoort Leander zichzelf hardop zeggen.
Zwijgend werkt ze door, en als ze ook Leanders kant af heeft, vouwt ze het net perfect in elkaar en hangt het weer aan de wand. Alsof ze wist hoe het moest.
Zelfs in Leanders duisterste nachtmerrie komt het niet voor dat de vijand om kan gaan met een visnet, want de vijand is een vijand en geen visser.
Nergens lijken ze op elkaar, en toch is dit de dochter van Ilja, het ongehoorzame kind van de communisten. Ilja verstopte zich in deze schuur toen er bij de buren te hard gefeest en gezopen werd. Hij was even bang voor de vijand als Leander, en omdat dat zo was, mocht hij met Leander mee gaan vissen. Aan het eind van de zomer, net voordat de buren naar de stad zouden terugkeren, zat Ilja weer in Leanders boot, nu met een rugzak aan zijn voeten. Samen legden ze de netten op de gebruikelijke plekken in de stroming. Daarna stuurde Leander de boot naar de haven. Ilja pakte zijn rugzak, gaf Leander een warme hand en stapte uit de boot. Om nooit meer terug te keren.
Die avond valt de eerste sneeuw. Ze hebben samen gegeten, Leander zijn haring, direct van het vuur, het meisje gepofte aardappel en de rest van de pot augurken.
‘Zoveel zuur is niet goed voor je,’ zegt Leander, maar ze hoort hem niet of doet alsof ze het niet hoort, want in haar handen heeft ze de foto van het eiland, zijn echte eiland, en hij vertelt hoe zijn moeder net het brooddeeg klaar had staan toen het bevel kwam om het eiland te verlaten. Het deeg rees in de evacuatieboot naar het vasteland, waar zijn vader in allerijl op zoek ging naar een oven. Hij was nog heel jong, maar toch wist Leander toen al dat hij nooit een vrouw wilde hebben die het huis zou moeten verlaten voordat het brood gebakken was.
Het haardvuur maakt hem slaperig. Hij zakt weg in de warmte en droomt van de plek in het bos, zijn plek bij de grootste den, waar hij straks zal komen te liggen. Lang heeft hij niet meer te gaan, misschien deze winter nog. Dan moet er iemand zijn die hem onder de den begraaft.
Als hij weer bijkomt, is het stil in huis. Het meisje is er niet. Hij gooit de laatste resten brandbare rotzooi in de nagloeiende kachel. Het vuur laait even op, en dooft dan weer. Buiten trapt hij op de verse sneeuw die de grond al bedekt. Het is veel in één keer, en dat zo vroeg in het jaar.
Aan het einde van de steiger staat het meisje met uitgestrekte armen te zwaaien. Hij zwaait terug, maar ze let niet op hem. Hij veegt de sneeuw uit zijn ogen. Alsof het vuurvliegjes zijn probeert het meisje de sneeuwvlokken te vangen.
Hé pap, daar in je warme flat in Montparnasse, Cléo hier. Als mijn telefoon bereik had, zou ik je bellen. Ik zou je een selfie sturen, zodat je me kon zien, een sneeuwpop op gympen. Maar nu doe ik alsof. Wie weet hoor je me toch, in je gedachten. Anyway: je suis embarquée. Ik ben er, op het eiland. Er was wel eerst gedoe met tante Alla. No offense, pap, maar je hebt een bitch van een zus. Ik was kapot na de lange reis, snakte naar warmte en eten, en wat deed zij? Ze keek me aan alsof ik een clochard was en riep dat ik er niets te zoeken had. Maar ik schoof mijn voet tussen de deur en riep jouw naam. Waarop zij zei: Dochter van Ilja? Dat kan toch niet. Mais oui, zei ik, en toen zette ze thee voor me en legde me uit hoe ik op het eiland kon komen. Hier zijn de sleutels, leuk om je te ontmoeten, Cléo, veel succes. Deur dicht. Het was trouwens niet zomaar thee die tante Alla me gaf: er zat een flinke scheut sterke drank in. Wist ze veel dat ik niet drink. Au revoir des principes. Al op de Gare du Nord kocht ik een pakje filterloze Gauloises. De twintig sigaretten waren mijn breuk met Parijs. Met de die-ins. Met boe tegen bontjassen. Met de rechten voor iedereen die door het systeem genaaid wordt. En zelfs met pain au chocolat, mijn laatste guilty pleasure.
Twintig sigaretten is niet veel vergeleken met de merde de la merde waarin ik zit. Welbeschouwd besmeurde ik niet meer dan twee muren van de faculteitskantine met varkensbloed, zodat de studenten en de profs – vooral de profs – eindelijk zouden begrijpen dat er dagelijks duizenden moorden worden gepleegd voor het voedsel waarmee zij hun vette lijven vullen. Om mijn schorsing van de uni aan te vechten had ik nog best wat mensen kunnen mobiliseren, tenminste als je me niet naar dit eiland had gestuurd.
Twintig sigaretten en een glaasje drank. Allons, twee glazen, misschien drie. In geen geval meer dan vijf. De oude man heeft een fles onder de tafel, stevig spul, houdt je warm.
Zóveel sneeuw, pap. Ik voel mijn tenen niet meer, mijn jas is doorweekt en de sneeuwvlokken blijven almaar vallen. Toch blijf ik voorlopig hier, op dit minuscule eiland met twee huizen en eindeloos veel zee eromheen. Vroeger vertelde je dat de zee hier in de winter zo bevriest dat je op het ijs kunt langlaufen. Ik dacht altijd dat het een grap was. Nu geloof ik het. Ik denk dat ik het met mijn eigen ogen wil zien.
Ook begrijp ik nu waarom je nooit meeging naar demonstraties. Je bleef zelfs thuis tijdens de wake na de aanslagen op de Bataclan, waar je twee collega’s verloor. Ik vond je toen laf. Laf zoals iemand die op Macron stemt. Het zomerhuisje van je ouders maakt veel duidelijk. De vergeelde reproducties van Repin aan de muur. De buste van Stalin. De borden met de hamer en de sikkel. En de foto’s van jou en Alla op de parade van de jonge pioniers. Alla straalt, maar jouw ongelukkige gezicht zegt genoeg.
Als ik je kon bellen, zou ik je laten zien dat al die relicten er nog zijn. En ik zou een selfie maken met de oude man met de acht vingers.
Heeft hij jou verteld wat er met zijn andere twee vingers is gebeurd? Hij werkte in een papierfabriek. Hij haatte het werk zo erg dat hij twee vingers in de zaagmachine stak in ruil voor vrijheid, want de fabriek kon niets beginnen met een man die een deel van zijn hand miste. Het was zijn protest. Pap, stel je voor, hij herkende het woord: la protestation. Dat is ’m, zei hij. En ik zei: Ik ook, protest. We zijn hetzelfde, de oude man en ik. Protesteerders.
Zo zit het, pap. Op dit eiland, zo ver van Parijs, leeft een oude man die een herinnering aan een ander eiland met zich meedraagt. De foto van dat eiland heb jij zeker ook gezien, een verbleekt plaatje van een nuffig dorp aan zee. De oude man kan nog elke boot en ieder huis opnoemen. De boot van die en die. Het huis van die en die, die getrouwd was met die en die. Dat is goed werk. Herinneren.
Het motto van Eliot Weinberger is afkomstig uit zijn gedicht ‘The Life of Tu Fu’, gepubliceerd in The Paris Review, nr. 242, Winter 2022.