Gepubliceerd in Schift, november 2014
Een aantal jaar geleden zag ik in Rotterdam een expositie met foto’s van de Amerikaanse fotograaf Garry Winogrand (1928-1984). Wat me opviel was hoe springerig en op het oog snel gemaakt de foto’s uit het New York van de jaren zestig leken. Snapshots, besloot ik hooghartig.
Dat die conclusie nogal voorbarig was, begreep ik toen ik meer geduld opbracht om Winogrands werk echt te bekijken. Een groot retrospectief, momenteel te zien in Parijs, bood mij een uitgelezen kans om niet alleen zijn werk maar ook zijn opvattingen over fotografie onder de loep te nemen. En omdat ik nu eenmaal in Parijs was, bezocht ik in Fondation Henri Cartier-Bresson ook de in omvang veel kleinere maar daarom niet mindere tentoonstelling van foto’s van William Eggleston (1939), een andere Amerikaanse straatfotograaf die even eigenzinnig over fotografie denkt als Winogrand.
Over de stad heen – Winogrand in de Tuilerieën, Eggleston enkele kilometers zuidelijker in Montparnasse – converseren de twee heren spreekwoordelijk met elkaar. Ze hebben het over van alles: suikerspinkapsels van vrouwen en lichtblauwe Cadillacs die Eggleston in de Amerikaanse provincie fotografeerde, sneeuwstormen op Manhattan en de verloren blik van zakenlui in Winogrands foto’s uit dezelfde ver verleden tijd; over fotograferen op de filmset van de musical Annie (Eggleston) en de verwende rijkelui in Beverly Hills (Winogrand). Aan één onderwerp raakt het denkbeeldige gesprek niet: wat ze met hun foto’s willen zeggen. Beiden, vooral Winogrand die een goede prater was, hebben zich wel herhaaldelijk uitgelaten over hun begrip van fotografie en hun rol als fotograaf. Noodgedwongen, omdat zij zich niet konden vinden in de toen (en misschien ook nu) heersende opvattingen over fotografie.
Onverschillig
In de jaren vijftig, toen Winogrand serieus met zijn werk begon, heerste in de Verenigde Staten een hausse van documentaire fotografie als een humanistisch zo niet sociaal ondernemen. Met grote reportages in het gerenommeerde blad LIFE namen fotografen het op tegen misstanden in de wereld. Fotografie die zich met de werkelijkheid bezighield kon alleen betrokken en liefst ook nog opbouwend zijn. Tegen het einde van het decennium zei Winogrand het magazinewerk waarmee hij zijn brood had verdiend vaarwel. Waarschijnlijk dacht hij toen al het zijne over projecten als Edward Steichens Family of the Man, een fotografisch document over menselijke waardigheid. Zijn eigen foto’s waren overigens wel in het project opgenomen. Documentair fotograaf was ongeveer het laatste wat hij wilde worden. Hij was onverschillig voor welk doel dan ook behalve fotograferen.
Als jonge man zag William Eggleston twee fotoboeken die richtinggevend werden voor zijn leven: Henri Cartier-Bressons The Decisive Moment en Walker Evans’ American Photographs. Hij kocht een camera en begon met het zoeken van zijn eigen weg: fotografie was voor hem van meet af aan geen middel tot het bevorderen van sociale cohesie of het promoten van een andere nobele boodschap. Die houding is duidelijk terug te zien in de huidige tentoonstelling. Rust heerst in Egglestons zorgvuldig opgebouwde composities van het Amerika in de jaren zestig en zeventig. Ondanks de verstilling zijn de foto’s nooit gezocht; het is een meeslepend spel van toeval en vorm dat in de beelden plaatsvindt.
De fotograaf zoekt zijn onderwerpen niet met een bepaalde bedoeling, hij fotografeert het leven zoals hij het tegenkomt. Niets is vooraf bepaald. Hij weet niet waarop zijn oog zal vallen. In zijn eigen woorden: ‘Je kunt een goede foto maken van alles. Net zo goed als een slechte.’ Die laconieke houding is ook herkenbaar in de film By The Ways (2005) die Eggleston, toen in de zestig, volgt in zijn bezigheden en eerder anderen over hem laat vertellen dan dat hij zelf over zijn leven praat. Hij zegt amper een woord. Hij kijkt, en de filmcamera kijkt over zijn schouder mee.
Opvallend in de foto’s is de rol die Eggleston aan voorwerpen toeschreef. Hij vond dat gefotografeerde objecten net zo goed als portretfoto’s een weergave zijn van mensen: alle dingen bestaan in de wereld van mensen, door het toedoen van mensen. Zo staan de Cadillac en de rij melkpakken visueel op hetzelfde niveau als de mensen op straat die Eggleston natuurlijk ook wel fotografeerde. De mensen winkelen, eten, lezen, wachten, praten – alledaagse dingen waarop weinig valt af te dingen. Net zo goed als de foto’s van mensen staan die van de dingen staan op zichzelf. Ze vertegenwoordigen niets en hebben geen verdere betekenis. Het zijn foto’s.
Ja, dacht ik toen ik na de tentoonstelling Montparnasse opliep en plaatsnam op een terras, Eggleston was een wandelaar en foto’s waren zijn aantekeningen in beeld. Het was een zonnige middag, de markt op de boulevard was net afgelopen. Veel volk liep langs het terras, toevallige voorbijgangers die op elke denkbare foto zouden kunnen staan. De plotselinge warmte van de dag had veel mensen blijkbaar verrast; sommigen liepen met hun mantel over de arm geslagen. Bij de een hing een mouw tot de grond, de ander liet zijn sjaal vallen en een derde passant bukte om die op te pakken. Een foto. Twee dames met identieke handtassen stopten direct voor me, ijverig wijzend naar tegenovergestelde richtingen. Weer een foto.
Nieuwsgierig
Mijn volgende etappe was Jeu de Paume, waar vrijwel het complete oeuvre van Garry Winogrand hangt. De expositie loopt uiteen van de energieke straatbeelden van New York tot zijn laatste foto’s uit Los Angeles in vroege jaren tachtig. De helft van het werk is nu pas voor het eerst te zien; de zeer productieve fotograaf liet 6.600 nooit ontwikkelde filmrollen ofwel 250.000 nooit afgedrukte foto’s na. Hem was het te doen om het fotograferen, minder om het fysieke resultaat. Het zijn autonome beelden, net als Egglestons foto’s. Ook zijn weerzin tegen interpretatie verbindt hem met Eggleston, hoewel Winogrand nog verder gaat in zijn nogal bewuste provocatie: ‘Foto’s hebben geen verhalende inhoud. Ze beschrijven alleen licht op een oppervlak.’
Dat het licht in Winogrands jargon een haast metafysische dimensie krijgt, zij hem vergeven. Het is zijn manier om te zeggen dat een goede foto van iets heel anders afhangt dan van een aangenomen betekenis, en dat er niets in zijn beelden zit behalve het beeld. Want de lichtval is beslist niet alles wat een goede Winogrand-foto maakt. Zijn beelden zijn ritmisch en visueel speels. Zo zorgvuldig en bedachtzaam als Eggleston is, zo rusteloos is Winogrand. Aan zijn beelden is te zien dat hij gegrepen is door beweging. Hij is onuitputtelijk nieuwsgierig, hij is overal, of hij zich nu in New York of in Texas bevindt. Zijn motivatie: ‘Ik fotografeer om uit te zoeken hoe iets eruit ziet als het gefotografeerd is.’
Winogrand heeft het graag over foto’s als kaders waarbinnen onderwerpen los van hun context staan: ze worden nieuwe ‘feiten’. Deze nieuwe feiten zijn autonoom en hebben daarmee niets meer te maken met de werkelijkheid van de onderwerpen. Wie in de beelden diepte zoekt, komt bedrogen uit. In dat opzicht had ik het niet helemaal mis met de typering van zijn werk als snapshots. Alleen: hij gebruikte het als middel om zijn blik vrij te houden van bewuste bedoelingen. Net als Eggleston. Ook hij was een wandelaar die beelden maakte. En praatte. Tot zijn dood in 1984 bekleedde hij een aantal leerstoelen op Amerikaanse universiteiten. Op een korrelige videoregistratie van een lezing die Winogrand in 1977 op Rice University gaf is goed te zien hoe de fotograaf zijn publiek uitdaagt om alle vooringenomen ideeën over fotografie in de prullenbak te gooien. Hij gaat tekeer als hem een vraag naar de gelaagdheid van zijn foto’s gesteld wordt: ‘Er is niets dubbelzinnigs in deze beelden. Ze zijn concreet, en als iets concreet is, kan het niet tegelijkertijd dubbelzinnig zijn.’
Na de expositie in Jeu de Paume maakte ik opnieuw een wandeling, nu door de Tuilerieën, tussen hordes toeristen die er lucht hapten na een vermoeiende dag in het Louvre of winkelen in de chique buurt ernaast. Ik ging zitten naast twee jonge Japanse vrouwen die met elkaar praatten via hun smartphones, om de beurt commentaar leverend op hun selfies. Kennelijk hadden ze door Parijs gestruind met de smartphone voor hun gezicht. Zo kan het ook, dacht ik bijna jaloers. Het was alsof ze uit een foto van Winogrand waren gestapt, deze vrouwen die Parijs voor hun podium hielden. En ik bedacht me dat ze de selfies niet maakten om zichzelf in Parijs terug te zien maar louter om te zien hoe ze er op de foto’s uitzagen.