De Kladde/Lepelstraat, 2004. Foto: Paul van der Stap

Inleidend essay in het documentair fotoboek Carnavalsdagen / Carnival Days van Paul van der Stap (foto’s) en Elisa Veini (Uitgeverij De Verbeelding, 2009. ISBN 978-90-78909-11-8).

Eén carnavalsdag werd als geen ander. Al jaren fotografeerde Paul optochten en dweilavonden. Hij had langs bevroren velden staan wachten op het eerste, vage punt aan de horizon dat, langzaam en wel, tot een optocht uit zou groeien. ’s Nachts had hij de straat opgezocht, ondanks regen, sneeuw en uitputting. Ook was hij keer op keer de grens over gegaan om de fameuze Voil Jeannettes van Aalst in beeld te brengen – geen ongevaarlijke onderneming, aangezien de Jeannettentocht op de laatste carnavalsdag plaatsvindt als iedereen al drie, vier etmalen heeft doorgefeest.

Op een winterse dag in 2003 wilden we voor het eerst het Brabantse dorpscarnaval filmen. We hadden er veel moeite voor gedaan. In een tweedehands winkel hadden we een stevige oude rolstoel op de kop getikt, die dienst zou doen als dolly, een hulpmiddel voor de rijdende camera. Ook hadden we een opnamelijst gemaakt, de lokaties in het dorp doorgenomen en de mogelijk nadelige invloed van lichtval en verkeer overwogen. Aangekomen in De Kladde, met zijn 250 inwoners het meest pittoreske dorp uit Pauls repertoire, klapten we de dolly uit en wielden hem naar het ijkpunt van het gebeuren, Café De Klad. De filmcamera wiegde tevreden op het zitkussen, het script zat in mijn zak.

Het was akelig stil op straat. Het podium waar de burgemeester de sleutel straks zou overhandigen, stond er verlaten bij. Een stel carnavalsgangers sjokte de dijk af naar de stallen waar een aantal grote wagens zou starten. Achter de ramen van Café De Klad hadden de rode geraniums iets spottends… – Geraniums? Met carnaval? Vreemd. Lichte vlekken aan de bakstenen voorgevel gaven de plek aan, waar nog tot voor kort in potige letters de naam had gestaan.

Het café was opgeheven, informeerde de plaatselijke jeugd ons. Onrendabel. Stappen deden ze nu in Lepelstraat, het volgende dorp. In De Kladde zelf was een garage opgetuigd als tijdelijke carnavalskroeg. Niet dat het hen of andere carnavalsvierders maar enigszins hinderde, en ik moet zeggen, dat toen we van de eerste schok bijgekomen waren, ook wij de sfeer te pakken hadden. Aan het ongeldig geworden draaiboek dachten we niet meer. Ook niet aan het filmen.

Het zal aan de mythische oorsprong van het Carnaval liggen dat de gecommitteerde fotograaf jaar in jaar uit zijn redelijk comfortabel dagelijks leven verlaat om zich uit te dossen in een versleten herenjas, een hoed waar de bierlucht niet meer uit te wassen is, en onvermijdelijk, een sliert muffig gordijn. Vraag hem naar zijn motivatie, en niet alleen de fotograaf maar elke carnavalsvierder zal je met lede ogen aanstaren.

Wat valt er over te zeggen? Het carnaval is. Er zijn de kroegentochten. De ontmoeting van vrienden en van vreemden die voor vijf carnavalsdagen geen vreemden voor elkaar zijn. Er is iets vanzelfsprekends in de manier waarop de carnavalsvierders een gemeenschap onder elkaar vormen. Misschien uit heimwee naar de korte periode wil men nog vaker, nog meer van het carnaval kunnen proeven. Dat de wagenbouw nagenoeg het hele jaar beslaat, is een praktisch-organisatorisch, mede door gezelligheidsfactoren bepaald gegeven. Dat de prins en het carnavalsliedje op de elfde van de elfde gekozen worden, staat ook vast. Daarnaast zijn er de gelegenheidsbijeenkomsten, zoals de carnavalsbals en andere doelgerichte reeksen van geluks- en talentmeting. En er zijn de insignes.

In januari 2008 wordt in Bergen op Zoom een insignebeurs gehouden, de eerste in zijn soort. Insignes zijn een prachtvoorbeeld van een nieuw ontworpen traditie. Na de Tweede Wereldoorlog besloot de Bergse Stichting Vastenavond het middeleeuwse familieen gildeteken te introduceren bij het carnaval. Het insigne of veldteken, verkocht en gedragen tijdens het carnaval, is een clubteken. De beurs is een initiatief van verzamelaars die de spoeling van de oudere veldtekens zo dun zien worden dat ruilen geen soelaas meer biedt. Men is zelfs begonnen replica’s te gieten in de bewaard gebleven mallen van de naoorlogse insignes. Als een begeerd verzamelobject is het veldteken vooral een materieel bewijs voor de bedwelming van het onder ons zijn. De verzamelaar verlangt misschien niet zo zeer naar een voltooide collectie als wel naar een oneindige verlenging van zijn roes. Maar vier dagen zijn vier dagen. De overige 358 dagen bereidt men zich – zuchtend van verlangen, vooruitkijkend – erop voor.

Het carnaval was lang een doorn in het oog van de zedelijke autoriteiten. Nog in de eerste helft van de twintigste eeuw wilden zij op vele plaatsen het carnaval zo niet in zijn geheel verbieden, dan tenminste aan de banden leggen. Zo groot was de vrees voor moreel verval dat het om tussenkomst van invloedrijke carnavalsvierders vroeg, voordat het tij ten gunste van het feest aller feesten kon keren. De in Bergen op Zoom geboren Anton van Duinkerken begreep als geen ander dat het carnaval niet ver af staat van de essentie van het leven. Zijn gezag: in zijn jonge jaren had hij een priesteropleiding gevolgd. In zijn Brabantse herinneringen noteert hij over het carnaval van 1928: ‘Mij had een woeste vervoering te pakken’. In hetzelfde jaar publiceerde van Duinkerken een beroemd geworden exposé met de titel Verdediging van het Carnaval. Zijn hartstochtige pleidooi voor het voortbestaan van het lentefeest verraadt een diepe ernst:

‘Dit feest is meer dan een maatschappelijk of nationaal gebeuren. Het raakt niet slechts een mensengroep, maar het betreft de mensheid zelf in haar geheel. Het is de viering van ’t vernieuwde jeugd-ontwaken in de grijzaard en de man-wording van de niet langer schuchtere knaap. Het is de jubel om de eeuwigheid der lente. Het is het feest onzer onvergankelijkheid.’

De haast weemoedige houding waarmee carnavalsvierders aan hun feest vasthouden is voor een buitenstaander even vreemd als de urgentie die uit van Duinkerkens tekst spreekt. Wat zou de aantrekkingskracht van het carnaval beter kunnen voeden dan het balanceren tussen het verbodene en het gedoogde dat sommige carnavalsuitingen nu nog typeert?

De Voil Jeannettentocht in het West-Vlaamse Aalst staat sinds jaar en dag op een gespannen voet met de gemeente. De travestiete optocht zou niet ten gunste komen van de reputatie van de stad. Er zijn voorschriften bijgekomen, die nu zowel de kleding als het gedrag van de Jeannetten reguleren. En inderdaad: de fotograaf ontwaart in Aalst een verandering. Waar de Jeannetten amper tien jaar geleden nog tamelijk ongebreideld hun gang konden gaan, daar was de optocht in 2003 zo niet kuis dan wel kuiser geworden. Het traditionele repertoire van de Jeannetten – het bekende vijfluik van een gedroogde haring in een vogelkooi, een kippenpoot, een lampenkap, een paraplu en een kinderwagen – werd weliswaar nog nageleefd, maar van obsceniteit was geen sprake meer. Wel toegenomen was het aantal toeschouwers, burgers op een uitstapje, leden van een fotoclub ijverig werkend aan een opdracht, zelfs Hollanders. De Voil Jeannette is een bezienswaardigheid geworden.

Het carnaval is typisch een feest dat uitdooft als het publiek zich als toeschouwer opstelt. Ga naar de Bergse optocht, en je ziet dat iedereen langs de route ook een deelnemer is. De straat maakt deel uit van het carnaval; een toeschouwer is net zo goed feestvierder als de wagenbouwer of de prins. Of de fotograaf, die het niet vreemd vindt op Koninginnedag een stuk gordijn te kopen, al zal het nog tien maanden duren voordat hij er gebruik van kan maken. De passie, de bezetenheid beklijft.

In 2001 zijn we op reis door het Noordoosten van Brazilië. In de stedelijke sloppenwijken praten we met activisten over sociale verandering; in dorre gehuchten bezoeken we projecten voor kleine boeren; overal doen we belangstellende contacten op voor het onder de handen zijnde documentaireproject. Het werk gaat ons soepel af. Tot de fotograaf lucht krijgt van het plaatselijke carnaval dat vooral diep in het binnenland zo bruisend zou zijn. Vanaf dat moment is hij als bezeten. Erheen. Er worden niet-bestaande busconnecties ontrafeld, hotelletjes zonder telefoon gebeld, ongeschreven boeken vol secundaire details geraadpleegd. Een etmaal later zitten we al in een rammelende Amerikaanse schoolbus uit de jaren ’50, die twee keer onderweg pech zal krijgen – om vervolgens te landen in een stadje dat uitwisselbaar is met honderden anderen stadjes. Het is een straatarme plaats vol verlatenheid. Iedereen die maar ongeveer op de been is, is naar de grote steden vertrokken. We boeken een kamer in een aftands hotelletje, hopend op een lange nachtrust. ’s Ochtends vroeg worden we gewekt door een hels kabaal. De jeugd is teruggekeerd. De fotograaf veert op. Bliksemsnel maakt hij zich op voor het feest. Carnavalsgevoel. De universele intuïtie voor het feest onzer onvergankelijkheid.

Het carnaval in het binnenland van het Noord-Oosten heeft niets weg van het carnaval van Rio. Samba is er amper te horen. Twee vrachtwagens van het zwaarste kaliber staan gestationeerd op strategische punten in het centrum. Dit zijn trios electricos: mobiele podia vol versterkers, waarop lokale bands tot vroeg in de ochtend ons uit de slaap houden. Het lawaai begeleidt ons naar de markt en de bakkerij die tevens het enige café van de stad is; het loopt mee naar de supermarkt en wordt een disgenoot bij de lunch. Zelfs als we een voor de documentaire cruciaal gesprek voeren, onderbreekt het onze zinnen. De fotograaf is intens tevreden: al moest hij zijn vastenavond missen, het jaar is niet helemaal verloren. Het spreekt voor zich dat we ons geen tweede jaar in februari op een verre reis bevinden. Hoe interessant en universeel navoelbaar het andere carnaval ook is, hetzelfde is het niet.

De dweilavond is allang overgegaan in de nacht. Het gordijn is gescheurd en gekreukt, de attributen op de carnavalsjas stinken naar het gemorste bier van de drie vorige avonden, de oogschaduw is niet alleen mascara. De dweilband speelt wel voor de honderdste keer het laatste lied. Nu denkt de carnavalsvierder niet aan de ijzige kou tijdens de optocht, niet aan de grote prijs die net aan zijn neus voorbij ging, niet aan de al verkoelde carnavalsliefde en ook niet aan de hoofdpijn die morgen op de loer ligt. Het is een moment waarvoor hij zijn alles geeft.

 

Het boek Carnavalsdagen / Carnival Days is verkrijgbaar in de webshop van Slowdocs Publishers of via de betere boekhandel.