
Een stoelendans. Zes kinderen, vijf stoelen. Muziek. De kinderen huppelen om de stoelen heen. Als de muziek stopt, zoeken de kinderen vlug een stoel op. Er blijft één kind over. Éen kind en één stoel vallen af. De muziek gaat weer aan, de kinderen hervatten hun kringloop. De muziek stopt, de vijf kinderen storten zich op de vier stoelen. Er valt één af. Enzovoorts. Het spel is bekend, de afloop gewis.
Een ander spel, nu met slechts een enkel kind. Een jongen schopt een lege fles een steil hellende straat op in een buitenwijk van Mexico-Stad, met een imposante vulkaan op de achtergrond. Een straat met lage huizen aan de weerszijden, niet rijk, niet heel arm – kortom, een straat zoals er honderden van zijn.
Ook de jongen, hij zal een jaar of twaalf, dertien zijn, is een doodgewone jochie, en aan die lege fles is evenmin niets bijzonders. Hij vordert langzaam, want de fles ontsnapt steeds aan zijn voet, rolt weer een stuk helling af. De jongen keert terug, zet de fles opnieuw voor zijn voet en schopt nog een keer. En nog een keer.
Hij komt er uiteindelijk wel, begrijpt de kijker, want het is een film, al heeft de kijker er geen idee van waar de jongen en de fles zullen eindigen, en eigenlijk doet dat er niet toe. Wat telt is het schoppen op de fles, het spel waar de jongen helemaal op ingaat, ongeacht de auto’s en scooters die nu en af langs rijden, ongeacht de kuilen en barsten op het wegdek, ongeacht dat hij er net zo goed een brui aan zou kunnen geven, omdat het spel duurt en duurt. Maar hij geeft niet op en ook de kijker blijft kijken, eerst misschien met een beetje verwachting op een plot, een ontknoping, maar gaandeweg steeds meer ontspannen: het spel is inderdaad een doel op zich, het leidt nergens naar toe, het stelt niets verder voor dan het is, en toch werkt het haast hypnotiserend, innemend. Een goed moment om jezelf te vergeten.

Andere films in dezelfde tentoonstelling van de Mexicaans-Belgische kunstenaar Francis Alÿs in het filmmuseum Eye in Amsterdam hebben dezelfde werking. In dit project, getiteld Children’s Games, brengt Alÿs spelende kinderen overal ter wereld in beeld. Allemaal spelen ze met ernst en ingetogenheid, hoogst geconcentreerd: de hinkelende kinderen in een Jezidi- vluchtelingenkamp in Irak, de twee Franse meisjes met hun twist-elastiek, de vliegeraars van Kaboel, de Venezuelaanse kinderen die zo vreselijk wreed krekels eerst van hun poten ontdoen en de arme insecten dan hoog in de lucht gooien, of de schoolmeisjes in Kathmandu met hun steenspel. Bikkelen heet het, knucklebones, een duizend jaar oud spel dat ooit gespeeld werd met schapenbotten in plaats van stenen; vandaar de naam.
Wie en waar ze ook zijn en wat ze ook spelen, ze zijn precies dat: spelende kinderen en niets anders. Het spel heeft geen doel buiten zichzelf, het bereikt niets, het stelt eigenlijk niets voor.
Alÿs is goed beoefend in wat hij de ‘poetic licence’ noemt: in het creëren van werk waarin betekenis uitgesteld wordt. Zo sleepte hij een smeltende ijsblok door Mexico-Stad en liet hij mensen op straat in Panama aanmoedigen om één minuut helemaal stil te zijn: surrealistische acties die bestaan binnen hun eigen universum. Acties ook, waarin de kunstenaar of de deelnemer op ingaat en, inderdaad, zichzelf vergeet. Net als de spelende kinderen.
In zijn boek Intimiteit herinnert de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe de lezer aan het belang van het vergeten van het ik – of het Ik, zoals Verhaeghe schrijft met een geschoolde verwijzing naar Freud en anderen – dat zo ingewikkeld lijkt te zijn geworden dat het nieuwe ziektes of nieuwe gradaties van oude ziektes met zich meebrengt. Het beeld van onszelf en hoe we tot anderen verhouden is namelijk aan verschuiving onderhevig, zodat we steeds meer leunen op het voldoen aan de – veronderstelde – verwachtingen van anderen. Tot op een mate waarop het beeld van de Ander onze identiteit wordt: de Ander, die altijd meer doet en bereikt en alles beter kan dan wijzelf.
Als alles altijd beter en meer moet, wordt dat oneindige streven deel van wie we zijn. Met als gevolg dat we nooit kunnen laten gaan, nooit nietsdoen, nooit ontspannen. We kunnen niets loslaten, we worden een controleur van onszelf, want jezelf verliezen wordt een enge zaak: wie weet hoe we dan eruit zien – in de ogen van de Ander. We voelen ons haast verplicht om over onze wel en wee een verslag uit te brengen aan de Ander, vaak onze ‘vrienden’ op Facebook. Dat bevestigt wie we zijn; hebben we niets te posten, zijn we niets. Aan Facebook valt niet te ontsnappen: ‘iedereen’ is er. Sociale media, die zijn onze Ander aan wie niet valt te ontsnappen. Het spel is uit.
‘Ik ervaar vandaag de dag een gestreste samenleving, zie mensen die worden voortgejaagd door dingen die moeten, die anderen van ze willen, mensen ook die in een keurslijf zitten van hun eigen verwachtingen.’
Aan het woord is niet de psycholoog, maar Conny Janssen, choreograaf en de voorvrouw van een dansgezelschap dat haar naam draagt. Haar nieuwste voorstelling heet Kiem en gaat over het verlangen naar uitbreken of, in haar woorden, ‘het gevecht dat geleverd moet worden om te kunnen ontsnappen aan wat je tegenhoudt’.
Ook zij erkent dat het steeds lastiger aan het worden is – letterlijk en figuurlijk – ongehinderd te bewegen en zo ergens op ingaan dat je jezelf vergeet. Kiem maakt het belang van steeds opnieuw durven beginnen en oude belemmeringen loslaten voelbaar, en zichtbaar.
De voorstelling begint bij de grond en groeit gaandeweg steeds verder naar boven, de dansers happen naar lucht, laten elkaar niet los, en dan toch weer wel. En dat steeds opnieuw, zoals de spelende kinderen op Alÿs’ films – de Nepalese meisjes lachen maar als hun bikkelstenen vallen, als het spel niet wil lukken, en beginnen weer van het begin af aan, en morgen weer, en de dag daarna.
Januari 2020